zondag 15 juni 2014

BOUWEN AAN VROUWEN – Dimitri Van Hove




Heb ik u, Schepper, dan gevraagd mij uit mijn klei
Tot mens te kneden? Heb ik u aangespoord
Mij uit de duisternis omhoog te trekken?


John Milton, PARADISE LOST




Hoofdstuk 1 – November 1888

Ze zijn me op het spoor. Deze morgen kwamen er twee van Scotland Yard thuis bij me langs. Natuurlijk heb ik hen zonder probleem van me af kunnen schudden – ik heb bij elke gelegenheid voor een waterdicht alibi gezorgd –, maar toch... Ze zijn te dichtbij aan het komen. Het is hoog tijd dat ik mijn modus operandi verander. Om te beginnen moet ik mijn werkterrein verleggen.
Ook duurt het in dit deel van Londen soms uren voor ik een geschikt exemplaar vind; niet alleen moet ze over een gave huid en een goed figuur beschikken, ze moet ook alleen op pad zijn. Met de hoeren was het heel wat makkelijker: die zaten gewoon in hun eentje op me te wachten in hun peeskamertje. Net als ik op het punt sta het voor gezien te houden en het morgen opnieuw te proberen, duikt er aan het einde van de straat een kandidate op. Ik besluit het een laatste keer te proberen, sla zacht met de teugels van mijn span paarden en kletter op de natte kinderkopjes naar haar toe.
‘Heeft u een rit nodig, jongedame?’ Ik kom mijn trapje af, neem mijn hoed van mijn hoofd en gebaar naar mijn rijtuig. ‘Als het u belieft uiteraard.’
‘Ik weet niet of ik wel genoeg geld bij me heb, mijnheer, en bijgevolg betwijfel ik of ik u naar behoren zal kunnen vergoeden voor uw verleende diensten.’
Ik wuif dat weg. ‘Staat u me toe de kosten geheel op mijzelf te verhalen. Toen ik u zag, dacht ik: deze dame ziet er moede uit, deze dame heeft voorzeker een rit nodig. Ik bied u een rit om niet aan.’
‘Ik dank u.’ Ze opent het portier en steekt een in wit kant gehulde hand naar me uit. Voor ik haar help met instappen vraag ik of ze eerst even rond wil draaien.
‘U weet wel: alsof u een nieuwe jurk laat zien.’
‘Eh...’ Ze lijkt het niet goed te begrijpen. ‘Hoe bedoelt u dat?’
‘Ik wil gewoon even nagaan of u schone ofte propere kleren aanheeft... In het belang van mijn zitaccomodatie.’ Ik wijs naar de dure bekleding binnen in de koets.
‘O.’ Ze lacht. ‘Natuurlijk.’ Ze laat haar handtas van zich afglijden en aan haar hand bungelen en draait zich om, laat me haar achterkant zien.
Ik bestudeer haar bilpartij. Dit is voorwaar een bevallig ding.
‘En?’ vraagt ze, achterom kijkend. ‘Mag ik mede?’
‘Geheel in orde. Stapt u in.’
Ze doet het en sluit het portier. Zelf klim ik weer op mijn bank.
‘Mijn verontschuldigingen daarvoor,’ roep ik tegen haar, ‘maar dit moest even. Ik heb dit rijtuig nog maar net en als iedereen dan zomaar met zijn broek vol modder op mijn nieuwe stoelen gaat zitten...’
‘Geen probleem!’
‘Waar moet u heen?’ vraag ik voor de vorm. Zonder het antwoord af te wachten, maan ik de paarden te vertrekken.
Ik klim naar beneden en maak het portier open. ‘Ik maak een tussenstop bij mij thuis,’ zeg ik, ‘met het oogpunt mijn paard te vervangen. Komt u mee naar binnen, iets drinken?’
‘Mijn dank. Ik wacht wel.’
Drek, denk ik. ‘Het kan even duren. Ondertussen kunt u kennismaken met Mary, mijn echtgenote.’
Ze blijft stil. Ik hoop bij God dat dit betekent dat ze aan het twijfelen is.
Komaan kreng...
‘Vooruit dan maar,’ zegt ze uiteindelijk. ‘Maar ik zou om twaalf uur toch echt op het station moeten zijn! De laatste trein vertrekt om middernacht!’
Ik doe alsof ik op mijn zakhorloge kijk. ‘Dat halen we. Makkelijk.’ Met mijn meest innemende glimlach steek ik mijn hand naar haar uit. ‘Jongedame...’
Ze neemt mijn hand aan en stapt uit.

‘Wat drinkt u?’ vraag ik terwijl ik haar jasje en handtas aanneem. Ik ga met de kledingstukken naar de kelderdeur. ‘Thee? Cichorei?’
‘Thee is goed,’ zegt ze rondkijkend.
Beneden in de kelder neem ik de ploertendoder van een spijker en gooi haar jas op de werkbank. Voorzichtig ga ik weer naar boven en bekijk haar door een kier in de kelderdeur. Ik wacht tot ze met haar rug naar me toe staat. Heel langzaam zodat hij geen enkel geluidje maakt, open ik de deur. Ik sluip dichterbij.
Mijn hiel knakt. Als ze haar hoofd mijn kant op draait haal ik krachtig uit met de knuppel – tónk! Haar gezicht slaat tegen een schilderij aan en ze zakt door haar knieën.
Er zit geen bloed op het schilderij van mijn vrouw, alleen een veegje speeksel. En een of ander vreemd dingetje… Ik bekijk het van dichtbij. Een stukje tand, vermoedelijk. Ik schiet het weg met mijn vinger.
Het meisje is nog bij bewustzijn. Ze ligt me trillend en met grote ogen aan te staren. Uit beide neusgaten loopt een dun sliertje bloed, bijna zwart. ‘W-wat... wat was dat?’
Ik ga bij haar hoofd staan, hef mijn arm met de knuppel hoog boven me en… Ik bedenk iets. In plaats van haar licht voorgoed te doven, steek ik de ploertendoder in een zak van mijn broek, grijp haar bij de enkellaarzen en sleep haar naar de kelderdeur toe. Ik loop om haar heen, til haar op onder haar armen en begin achteruit de trap af te stappen.
‘Wat...’ zegt ze, terwijl haar hielen telkens een trede lager vallen. ‘Ik ben misselijk...’
‘Rustig maar,’ zeg ik. ‘U bent onwel geworden.’
Zodra we beneden zijn laat ik haar los en ga snel terug naar boven om de deur op slot te draaien, voor het geval mijn vrouw probeert binnen te komen. Gelukkig bedacht ik net op tijd dat ik beter niet meteen de schedel van mijn vangst kon inslaan: niet alleen vanwege de troep die ik dan op te dweilen heb, maar vooral omdat haar gezicht onbeschadigd moet blijven.
Maar hoe maak ik haar dan af? Haar nek breken? Haar wurgen?
Dat maakt vlekken. Straks kan ze alleen maar jurken met een rolkraag dragen...
De beste oplossing lijkt me een schroevendraaier in haar achterhoofd. Als haar medulla oblongata doorgeprikt wordt vallen meteen alle fysiologische functies uit en heb je slechts een miniem bloedverlies.
Ik heb gelijk. In de keuken ga ik de ijspriem halen.

4 opmerkingen: